Banner top2016

◄ terug naar de bouw van het bonkelaarswiel


 

Overgenomen uit het Gelders molenboek van 1982.

In het begin van de 19e eeuw werd de afwateringssituatie in de polders die op de Drielse Wetering afwaterden steeds slechter door de verhoogde stand van de rivieren. Het kwel- en regenwater kon in het voorjaar niet meer tijdig worden afgevoerd. De lagere gedeelten hadden tot laat in de zomer en soms zelfs het gehele jaar wateroverlast. Over deze gebrekkige ontwateringstoestand werd door de geërfden van de polders langdurig beraadslaagd en uiteindelijk was men tot de conclusie gekomen, dat de waterafvoer verbeterd moest worden door de bouw van een stoomgemaal op de Drielse Wetering. Met de opdracht om na te gaan in hoeverre het nut van deze stoombemaling zou opwegen tegen de daaraan verbonden kosten werd in 1830 een commissie ingesteld. Deze commissie besloot in deze moeilijke kwestie advies te vragen aan de Staadsraad en Inspecteur-generaal van 's Rijks Waterstaat, de heer J. Blanken Jansz. Deze was, hoewel hij al in de tachtig was, hiertoe gaarne bereid. Hij was echter van mening, dat hoe verkieslijk, ja zelfs onmisbaar de stoommachines ook voor de koophandel, de nijverheid en de scheepvaart mochten zijn, deze voor het droog malen van de polders veel te duur waren, hoewel toen reeds enkele stoomgemalen in bedrijf waren in Nederland. Hij raadde het stichten van een stoomgemaal dan ook ten sterkste af en liet de commissie een vrij groot model zien van een watermolen volgens het zogenaamde vereenvoudigd stelsel, die hij in 1825 uitvoerig had beschreven in het zesde deel van de Nieuwe Verhandelingen van het Bataafs genootschap der proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam, welke molen overigens, behalve door de wind ook door stoom kon worden aangedreven.

schaalmodel Jan Blanken

Door vereenvoudiging van het raderwerk wilde hij de werking van de molen verbeteren. Indien de commissie en de ingelanden met de bouw van een dergelijke molen konden instemmen, was Blanken bereid de plannen en de tekeningen van de werken en het toezicht op de uitvoering daarvan voor zijn rekening te nemen. Overeenkomstig het voorstel van de commissie werd besloten "om eenen watermolen met vier schepraden, het water twee hoog opmalende, en voor het tegenwoordige alleen door wind beweegbaar, volgens het gementioneerde vereenvoudigingsstelsel aan den  buitenvliet te Aalst te doen bouwen". Op de bouw van deze molen wordt later terug gekomen.

Eerst wordt thans nader ingegaan op de voorgeschiedenis van het vereenvoudigde stelsel van Jan Blanken, waarmee hij dus de werking van de molens wilde verbeteren. Hieraan bestond nl. grote behoefte. Dat blijkt wel uit de prijsvragen, die door het in 1770 door een rijke Rotterdamse klokkenmaker Steven Hoogendijk opgerichte Bataafs Genootschap werden uitgeschreven en waarbij veel aandacht aan waterstaatkundige problemen werden geschonken. Dat men met de vraagstelling zeer ver ging blijkt wel uit de prijsvraag uit 1774 die luidde:

"Is er enig middel om onze landen, die door Regen- of Opperwater overstroomd zijn en het water uit zig zelve niet lozen kunnen, op een spoediger wijze, en met geen mindere kosten, dan tot nu door Wind- en Molenwerk is geschied, vanhetzelve te ontlasten? Zo ja, welk". Hierbij werd ongetwijfeld reeds gedacht aan stoombemaling.

De prijsvraag van 1779 was meer op de bestaande praktijk afgestemd: "Welke middelen zijn er om te voorkomen dat de Roeden der Windmolens niet zo dikwijls, als gewoonlijk geschiedt, bij de As breken en om te weeg te brengen, dat dezelfde molens met korter roeden, dezelfde breedte van zeilen en dezelfde kragt van wind even sterk werken en bij een onvoorziene verheffing van wind haar snelheid uit zichzelve matigen?"

Ook de in 1752 te Haarlem opgerichte Hollandsche Maatschappij der Weetenschappen schonk aandacht aan de gebreken van de windbemaling en schreef in 1793 eveneens een prijsvraag uit;

"Een der voornaamste gebreken van de gewoone Schepradmolens, is ongetwijfeld daarin gelegen, dat het rad ondieper in het water staat, naar maten het sneller omloopt, en dus dat de weerstand, of last verminderd, naarmate de beweegkracht toeneemt of omgekeerd. Daar echter in dit geval, buiten kijf, kragt en tijd nutteloos verspild; mitsdien ook tegen de eerste regels der werktuigkundige gehandeld word, zoo word gevraagd: Op welke wijze kan het gewoone scheprad, behoudens deszelfs overige volkomenheden, zoodanig verbeterd en toegesteld worden, dat de toevoer van water gedurig aan de ontlasting geëvenredigd zijnde, het rad altoos, hetzij hetzelve snel of langzaam beweege, even diep in het water hange".    "Als een tweede gebrek moet men aanmerken, dat, volgens de tegenwoordige gesteldheid der schepradmolens, de weerstand of last niet verminderd, of gematigd kan worden naarmate de beweegkracht verminderd, waardoor de molens bij verslapping van den wind genoodzaakt zijn stil te staan: Men vraagt derhalve in de tweede plaats, welk het geschiktste middel zij, om dit gebrek te vergoeden, mits hetzelve zonder aan merkelijk tijdverlies werkstellig gemaakt kan worden, en gééne groote nog geduurige oplettendheid van den molenaar vereischen".

Op deze prijsvraag werd door Jan Blanken onder de zinspreuk: "Hollands grootste, zo niet enige Hoop tot bewoning en landbouw" een antwoord ingezonden, dat met een gouden medaille werd bekroond. Naast enkele kleinere verbeteringen, als het gebruiken van ijzer voor enkele onderdelen van het scheprad en het ruimer en dieper maken van de toevoer naar de krimp - het nauwste deel van de waterloop, waarin het scheprad draait - stelde hij voor de molens te bouwen met meer dan één scheprad. Hij wees daarbij op de industriemolens, op de zaagmolens met drie zaagramen, op de korenmolens met vier of vijf maalstenen, die in werking werden gesteld naarmate er wind voorhanden was. Ditzelfde principe wilde hij ook voor de poldermolens toepassen.

Om een gewone grote poldermolen op volle capaciteit te laten werken was er op slechts 36 dagen van het jaar voldoende wind. Door nu in een molen, twee, drie, of vier schepraderen van verschillende breedte aan te brengen zou het mogelijk zijn afhankelijk van de windkracht, ieder scheprad afzonderlijk of gezamenlijk te laten werken en hierdoor een veel groter rendement te verkrijgen. Voorts zou het mogelijk zijn om de schepraderen op verschillende hoogten te hangen en deze te benutten afhankelijk van de waterstanden voor en achter de molen. Tevens meende hij met deze bouwwijze met minder molens te kunnen volstaan, wat kostenbesparend kon werken.

Weliswaar was reeds in 1773 in Rotterdam bij de Oostpoort de Kostverlorenmolen gebouwd, die twee schepraderen had, maar bij deze molen werd de beweging van de koningspil op twee korte spillen overgebracht, die ieder een benedenschijfloop hadden, die op de onderwielen op de waterassen werkten, waardoor de schepraderen in werking werden gesteld. Bij deze molen was de gangbare constructie dus verdubbeld.

Bij het vereenvoudigde stelsel van Blanken ontbraken de onderwielen en de waterassen. Om de buitenomtrek van de schepraderen waren ijzeren ringen aangebracht met tanden erop. Daarop werkten rondsels met ijzeren  tanden, die waren aangebracht op wentelassen boven de schepraderen, die weer werden aangedreven door de koningspil. Een deel van de tandenring om het scheprad was beweegbaar gemaakt en kon worden weggenomen. Hierdoor kon het contact met het rondsel worden verbroken en het scheprad buiten werking worden gesteld.

Het verbeterde systeem van Jan Blanken

Situatie bij Leerdam

De tandkrans op het scheprad van het vereenvoudigde stelsel van Jan Blanken.

 

 

Het vereenvoudigd stelsel werd voor het eerst toegepast in 1826 op een van de Culemborgse wipmolens die bij Leerdam in de Linge uitmaalden. zie afbeelding links.

Van de voormolen nr. 5  moesten het grote onderwiel, de droge bak - waarin dit wiel draait - en de wateras vernieuwd worden. Na rijp beraad werd het Polderbestuur des Gemeentelands van Culemborg door de Stedelijke Raad van de stad Culemborg gemachtigd tot het laten aanbrengen van het vereenvoudigde stelsel op deze molen. Dit gebeurde door de Meester-molenmakers W.Grijns en M. Key.    Op afbeelding 5 is de wipmolen voor en na de verbouwing aangegeven. Het onderwiel (oud-kamrad), de wateras 1A en de onderschijfloop (Rondsel) op de Koningsspil (Groote Spil) werden verwijderd. Om het scheprad D werd een tandkrans gemaakt, terwijl boven het scheprad, de wentelas B met het kamrad werd aangebracht, die werd aangedreven door de koningspil. De kosten van deze werken bedroegen ƒ 850,- terwijl herstel in de oude toestand een bedrag van ƒ1.300,- zou hebben gevraagd. Dit leverde dus een besparing op van ongeveer 30%. Ter plaatse van de droge bak werd voorst een nieuwe krimp met voor- en achterwaterloop geboues, waarin een tweede scheprad A1 met tandkrans werd aangebracht, dat werd aangedreven door het rondsel op de koningspil.

Op zaterdag 13 januari 1827 werden gedurende een periode van  vier uur proefmalingen gedaan met de beide Culemborgse wipmolens nr. 5  (die maalde met het oude scheprad) en nr. 7, in het bijzijn van Blanken, de Burgemeester en Wethouders van de stad Culemborg en vele andere belangstellenden.

Uit het verslag in de Arnhemse Courant van 27 januari 1827 en de Staatscourant van 31 januari 1827 blijkt

"dat bij de proefmaling van des voormiddags "kwart vóór elf ure, tot des namiddags omstreeks drie ure, met eene opgaande koelte uit den zuidwesten de vereenvoudigde molen no. 5, met eene snelheid van 37 tot 39 einden in ééne minuut, als toen onafgebroken heeft voortgemalen; terwijl de voor hem in den wind staande wipmolen, van hetzelfd grootte en gehalt nr. 7, bij eene verslapte wind, hem slechts één minuut, gelijk doch overigens al den tijd, van één tot dertien einden, per minuut, met minder snelle gang achter gebleven is; waarvan de uitkomst bleek: dat het scheprad van de vereenvoudigden molen nr. 5, in deze proef van vier ure, 165 2/3 meerder ronddraaijingen heeft gedaan, dan dat van de molen no. 7".

Dit betekent dat het scheprad van molen no. 5, die nog wel als de "luie molen" bekend stond ca 10% harder liep dan dat van molen no. 7. Deze proefmaling was dus een succes.

 

Nadat  nog enkele watermolens volgens het vereenvoudigde stelsel waren ingericht, werd dus in 1831 besloten om op de Drielse Wetering een boezemmolen met vier schepraderen en volgens dit stelsel te bouwen. Als deskundigen werden aangetrokken de heren W. de Gier, Landmeter te Driel en J. H. Verweij, Meestermolenmaker te Gorinchem, die onder leiding van Blanken de tekeningen en het bestek voor deze molen klaar maakten. Op 8 oktober 1831 werd, na de openbare aanbesteding, de bouw van de molen gegund aan D. Hans, molenmeester te Andel. De molen werd opgeleverd in augustus 1832.


 

 ◄ terug naar de bouw van het bonkelaarswiel